Welke kleding heb je nodig
Wij hebben diversen motorjassen en broeken op de rijschool beschikbaar, zowel voor de zomer als winter.
Vanaf maat L tot 3 xl.
Je moet zelf wel voor een goede helm, handschoenen en motorschoenen zorgen.
Alle uitrusting is bij voorkeur speciaal bedoeld voor motorrijders.
De helm, kleding, handschoenen en het schoeisel moeten zodanig
stevig zijn dat ze bij een (onvoorzien) contact met het voertuig of
wegdek een redelijke mate van bescherming bieden. Tot slot moet
deze uitrusting bescherming bieden tegen de heersende, dan wel
redelijkerwijs te verwachten (weers)omstandigheden
De helm moet voldoen aan de voorschriften zoals beschreven in
artikel 60, lid1 RVV 1990
De helm is bij voorkeur licht van kleur, dan wel voorzien van
kenmerken die de zichtbaarheid van de drager in het verkeer
bevorderen. Een juiste pasvorm is van belang voor een goede
bescherming. Daarom moet de helm goed aansluiten op het
hoofd, zonder te knellen. De kinband moet zodanig zijn afgesteld
dat de band, in vastgemaakte toestand, niet over de kin kan
worden geschoven.
Als de helm niet is voorzien van een vizier, is het noodzakelijk de
ogen met een bril te beschermen tegen vuil en insecten
Het schoeisel moet tenminste stevig zijn en de enkel bedekken. Het CBR geeft de voorkeur aan het dragen van motorlaarzen voor de bescherming van voeten en enkels. Comfort en veiligheid zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Zo worden de voeten warm en droog gehouden, kunnen het schakel- en rempedaal de voeten niet beschadigen of kwetsen en geeft de relatief hoge schacht extra veiligheid bij een valpartij/ongeval.
De handschoenen of wanten moeten de hand volledig en zoveel
mogelijk het polsgewricht bedekken.
Cluster 1
Cluster 2
Cluster 3
cluster 4
- Lopend achteruit parkeren in een (parkeer)vak
- Langzame slalom
- Denkbeeldige acht
- Halve draai
- Stapvoets rijden
- Wegrijden uit (parkeer)vak
- Uitwijkoefening
- Snelle slalom
- Noodstop
- Precisiestop
- Stopproef
De motorrijder parkeert al lopend de motor achteruit in een
(parkeer)vak. Hij handelt zodanig dat hij met de motorfiets in evenwicht
blijft en er geen gevaar, hinder of schade ontstaat. Ook let de
examinator op het gebruik van de standaard.
Wijze van uitvoering (beheersing voertuig)
De motorrijder:
– loopt met uitgeschakelde motor aan de linkerzijde van de motor
– loopt vooruit met beide handen aan het stuur
– houdt de voorrem bedienbaar en bedient deze eventueel gedoseerd
– verplaatst (al lopend) de motor vanaf de eerste pylon langs
de rechterzijde van de rijbaan tot voorbij een (denkbeeldig)
parkeervak
– loopt achteruit met tenminste één hand aan het stuur
– loopt daarna in een bocht achteruit en parkeert de motor in het
parkeervak
– plaatst de motor op de standaard (het plaatsen op de standaard
is verderop in deze paragraaf beschreven)
– haalt de motor van de standaard (het van de standaard halen is
verderop in deze paragraaf beschreven)
– loopt vooruit het parkeervak uit en buigt af naar rechts
– loopt langs de (denkbeeldige) rechterzijde van de rijbaan tot de
laatste pylon.
Op de middenstandaard plaatsen
De motorrijder:
– houdt met de linkerhand het stuur vast en plaatst de rechterhand
op het daarvoor bestemde handvat of aangrijppunt
– neemt met de benen een lichte spreidstand aan, niet te dicht
bij de motor
– houdt de middenstandaard met de rechtervoet vanuit ruststand
naar beneden gedrukt
– zoekt met de beide standaardpoten voldoende steun op een zo
horizontaal mogelijk deel van de ondergrond
– houdt het stuur recht en trekt de motor vanuit het rechterbeen
op de standaard.
Op de zijstandaard plaatsen
Wanneer de middenstandaard ontbreekt, of als het gebruik
daarvan is af te raden (wegens zachte ondergrond, wegverkanting,
helling), gebruikt de motorrijder de zijstandaard. Deze handeling
gaat als volgt.
De motorrijder:
– klapt de zijstandaard uit met de rechtervoet
– plaatst de zijstandaard op een zodanige plek op de ondergrond,
dat de motorfiets niet omvalt
– draait het stuur naar links of naar rechts
– trekt de motor licht achteruit.
Van de middenstandaard halen
De motorrijder:
– voert de handeling uit vanaf de linkerzijde van het voertuig
– staat niet te dicht bij de motor en neemt met de benen een
lichte spreidstand aan
– zet het stuur recht of iets naar rechts
– verdeelt het lichaamsgewicht over beide voeten
– pakt het stuur met de linkerhand en plaatst de rechterhand op
het daarvoor bestemde handvat of aangrijppunt
– trekt de motor met de rechterhand in een rechte lijn naar voren
en kantelt deze bij het passeren van het kantelmoment van de
middenstandaard, enigszins naar het lichaam toe
– brengt de middenstandaard in ruststand.
Van de zijstandaard halen
De motorrijder:
– zet het stuur recht
– duwt de motorfiets van het lichaam af en brengt de motorfiets
in balans
– brengt de zijstandaard in ruststand.
Opmerkingen
Ondanks alle moderne hulpmiddelen (denk aan startbeveiligingen,
sleeprubbers en veren) is het om veiligheidsredenen belangrijk te
controleren of de gebruikte standaard daadwerkelijk in de ruststand
staat.
De motorrijder rijdt in een slalom (bochten links- en rechtsom)
tussen alle pylonen door. De examinator let voornamelijk op het in
balans houden van de motor in combinatie met een juiste bediening.
Wijze van uitvoering (beheersing voertuig)
De motorrijder:
– rijdt in een rechte lijn aan op de eerste pylon (rijdend of vanuit
stilstand) en rijdt na de laatste pylon weer in rechte lijn weg
– regelt de snelheid zonodig met behulp van gas geven en de
voetrem. Het gebruik van een slippende koppeling is verplicht.
– stuurt vanuit de heupen en/of door verdraaiing van het stuur
– rijdt met een combinatie van linker- en rechterbochten om alle
pylonen een slalom.
De motorrijder rijdt een complete acht binnen een rechthoek.
Wijze van uitvoering (beheersing voertuig)
De motorrijder:
– rijdt aan één van de korte kanten aan de rechterzijde de rechthoek
in
– rijdt met een licht trekkende motor
– rijdt naar het einde van de rechthoek
– begint de acht met een linkerbocht (halve draai)
– benut de juiste wijze van afschuinen om de bochtstraal te
verkleinen
– houdt een gelijkmatige snelheid aan en gebruikt, indien nodig,
daarvoor de voetrem en eventueel een slippende koppeling
– rijdt één complete acht.
De motorrijder maakt binnen een denkbeeldige rijbaanbreedte in
één vloeiende beweging een halve draai naar links of naar rechts.
Deze keuze is aan de examinator.
Wijze van uitvoering (beheersing voertuig)
De motorrijder:
– rijdt aan de linker- dan wel de rechterzijde in
– rijdt met een licht trekkende motor
– zet de halve draai in na de tweede pylon en rijdt in een vloeiende
beweging voor de denkbeeldige achterlijn terug in de
richting vanwaar is gestart
– benut de juiste wijze van afschuinen om de bochtstraat te
verkleinen
– houdt de snelheid zo constant mogelijk en gebruikt, indien
nodig, daarvoor de voetrem en eventueel een slippende koppeling
Korte omschrijving
De motorrijder rijdt stapvoets in een rechte lijn. De examinator let
voornamelijk op snelheid, balans en een juiste bediening.
Wijze van uitvoering (beheersing voertuig)
De motorrijder:
– komt recht aanrijden
– rijdt met een licht trekkende motor
– houdt over een afstand van 20 meter de snelheid van een voetganger
aan
– rijdt zoveel mogelijk in een rechte lijn mee met de (meelopende)
examinator
– houdt de snelheid zo constant mogelijk en gebruikt daarvoor
een slippende koppeling en eventueel de voetrem
– komt tot stilstand vóór het aangegeven richtpunt (gebruik van
de voorrem is hierbij toegestaan)
– houdt tijdens het rijden de voeten op de voetsteunen.
De motorrijder rijdt vanuit stilstand een gecontroleerde bocht naar
links dan wel rechts.
Wijze van uitvoering (beheersing voertuig)
De motorrijder:
– plaatst de motor haaks op de rijbaan met het voorwiel tegen de
(denkbeeldige) rijbaan. De examinator geeft vervolgens aan in
welke richting de motorrijder moet wegrijden
– houdt tijdens stilstand de linker- of rechtervoet aan de grond
– rijdt in een gecontroleerde bocht haaks weg en rijdt vervolgens
enkele meters rechtuit
– blijft binnen de gemarkeerde rijbaan
– regelt de snelheid met gas, koppeling en eventueel de voetrem.
De motorrijder ontwijkt een obstakel door naar links uit te wijken.
Na het uitwijken moet de motorrijder weer terugkomen op de
eigen weghelft.
Wijze van uitvoering (beheersing voertuig)
De motorrijder:
– komt met een snelheid van 50 kilometer per uur in een rechte
lijn aanrijden
– zet na het eerste poortje, zonder de remmen te gebruiken, de
uitwijkbeweging naar links in (tegenleunen is toegestaan)
– ontwijkt het (denkbeeldige) obstakel en keert terug naar de
eigen (denkbeeldige) weghelft
– passeert de laatste pylon rechts.
De motorrijder rijdt met een hogere snelheid in een vloeiende lijn
een combinatie van linker- en rechterbochten.
Wijze van uitvoering (beheersing voertuig)
De motorrijder:
– rijdt in een rechte lijn aan op de eerste pylon
– rijdt met een licht trekkende motor
– houdt een constante snelheid aan van tenminste 30 kilometer
per uur
– rijdt in bochten een slalom
– stuurt vanuit de heupen
– rijdt na de laatste pylon in een rechte lijn weg.
De bestuurder voert een maximale remming uit zonder de controle
over de motorfiets te verliezen.
Wijze van uitvoering (beheersing voertuig)
De motorrijder:
– rijdt recht aan met een constante snelheid van 50 kilometer per
uur
– draait bij het poortje het gas dicht, zet de remming in en
ontkoppelt direct
– gebruikt (in principe) beide remmen waarbij de voorrem
belangrijk is
– houdt de remweg zo kort mogelijk
– houdt de motorfiets onder controle.
De motorrijder voert een gelijkmatige remming uit met een vooraf
bepaalde lengte.
Wijze van uitvoering (beheersing voertuig)
De motorrijder:
– rijdt recht aan met een snelheid van 50 kilometer per uur
– draait bij het poortje het gas dicht, en remt direct met beide
remmen
– verdeelt de remweg over een lengte van 17 meter
– remt gelijkmatig zonder dat grote correcties in remkracht nodig
zijn
– komt vlak vóór het tweede poortje tot stilstand
– schakelt kort voor stilstand naar de eerste versnelling.
De motorrijder voert een technisch juiste remming uit met een
korte remweg, zonder dat er sprake is van een noodstop.
Wijze van uitvoering (beheersing voertuig)
De motorrijder:
– rijdt recht aan met een snelheid van 50 kilometer per uur
– draait bij het poortje het gas dicht, remt direct met beide
remmen en ontkoppelt
– komt met een forse, technisch goede remming tot stilstand
– schakelt kort voor stilstand terug naar de eerste versnelling.